vrijdag 11 november 2011

Uitvouwbaar

Zij zit in haar eerste lente, ik in het bijna van mijn herfst of toch al in het middelbaar van mijn dagen. Zo heeft de tijd het gewild en de echo die natrilt
in de gestalte van iemand rond haar.
Op haar hoogte ziet zij de dingen zoals ik ze niet meer kan zien. Dan trekt er iets in haar op terwijl ik al wat trager word onder de verdwenen blos van mijn leeftijd. Als zij stapt of spreekt in de woorden van nog ver, loopt zij op datgene aan waar ik een tijd verbleef, nu stilaan vandaan moet gaan. Zo maken alle mensen hun aarde rond in de wijzers van de ijzeren klok.
Als ik in haar dag kom kijkt zij mij nieuwsgierig aan, want voor haar ligt alles nog open. Dan maak ik haar gezicht in orde met een knuffel, een handgebaar om haar licht te doen in de eindeloze dag. Het is dan dat zij vanachter een glimlach komt met het wonderjaar van een kleedje aan en alles wat zij in de wind mag slaan. In haar ogen ligt nog de onbezorgde tijd en alles wat zij als kleine mens doet op een haar eigen tempo, dus met het onbeperkte van de ochtend die zij waar maakt om te geloven zij bestaat echt.
Los van het anker van de nacht is zij uitgeslapen om met haar ongeduld aan mijn zinnen te haperen. Dan zie je de stapjes en alles wat je niet krijgt uitgelegd omdat wij al zo groot zijn. Dus neem je een foto, een gedicht om te schilderen waar je niet bij kunt: een wonder, een raadsel, een tijd die er bij is gekomen. Bij ons, bij haar mondjesmaat, bij het liedje honderd maal gezongen aan de steiger van haar eerste boot. Zo dat zij in de danspop van haar kleine heupen mijn pijn wiegt dat ik niet eeuwig blijven kan. Dan zingt ze met haar meisje op de dooddoener van een radio en ga ik een eind mee in haar uitvouwbare verbeelding.
Maar als het keert op het eiland van haar droom, dan zit ze weer in een andere kamer van haar spel en ben ik even iemand op afstand. Dan vertoeft zij ergens in een onaantastbaar heden, in een verre tijd van een eigen leven. Als zij mij weer toelaat beent zij mij bij van ontroering en speel ik weer voor held en gek. Dan vertel ik iets dat ons beiden zegt. Het mooiste: krimpen op een knie voor het geluk van een rollenspel terwijl alle handen aan het vasthouden van dat moment zijn beloofd.
Als ze iets zegt van een beginnend iets, zegt zij veel tegelijk: dochter, kind, wezen dat ons met de aarde verbindt, kopje van wat in haar hoofdje het eerst kwam. Soms, als zij in die dagen van haar klank een pop neemt, spreekt zij een mensje na met naakte ziel. Dan maakt zij een geluid dat mij zachter maakt, achterlaat van dingen die ik vergeten was. Dan komt zij mij zo de geest binnen dat ik weer zo klein word als zij. Als een kind dat weer mijn kind maakt in verschoten teint. Dan komt alles terug wat ik kan aflopen voor haar oplopende tijd.
Wat je al kan zien. Uit de eerste schooldagen zal haar stoute fierheid komen, op haar speelplaats vol lessenplicht zal zij naar vader en moeder roepen om in de avond het gekrijs mee te brengen van haar klas. Voor de lerares van haar leven zal ze alles opschrijven wat er in haar kan. Uit het scherm van de nieuwslezer zal zij de wereld moeten begrijpen, rood zal brand zijn en geel een beeld van een kleur. Ook zal zij, hoe klein in de wereld ook, naar de winter moeten rijden met mama als ochtendzoen en wind voor de ruggengraat. Ze zal rijzen in jongens en meisjes, in de molens van haar kermis en hoe dat in haar zal rondgaan tot zij muziek wordt of dichteres van schoonheid en verdriet. Tenslotte zal ze in spiegels iemand krijgen, een vrouw, om niet meer op terug te komen.
Maar eer het zover is, is het nu dus tijd zoals mamma het zegt van boven. Dan legt zij alles van haar wereld weg in de kleine doos van haar geheugen. Klaar om de volgende dag weer te weten, te spelen en te groeien in haar toekomstige heden. Haar bed is nu het huis dat wij allemaal sliepen. Horizontaal van de afgelopen werkelijkheid dalen wij dan af naar haar: alleen in haar poëzie is stilte dan een vorm van licht spreken.


GJB